Hoofdstuk 2
Variaties op Eenzelfde Thema:
Politieke filosofie van Plato tot Bodin
 

Inhoud

Voorwoord

1.
Het Ontredderde
Westen

2.
Variaties op Eenzelfde Thema:
Politieke Filosofie van Plato tot Bodin

3.
De Nieuwe Unie:
Historische

Achtergronden

4.
De Natuurlijke Socio-Politieke Orde volgens Johannes
Althusius

5.
Het Koninkrijk van Hemel en aarde

6.
Overleven

7.
De "Individuele" Strategie/Het Grote Leerproces

8.
De Collectieve Strategie

9.
De Europese Unie der Autonome Regio’s

10.
Vraag & Antwoord

11.
Literatuur

A.
Report van het WWF

B.
Burgers van de 21e eeuw

C.
De Europese Unie der Autonome Regio's

1. De ontwikkeling van het politieke denken in Europa, zeker in de eerste tijd cirkelde rond een aantal steeds terugkerende thema’s. Vooral de polariteit goddelijk vs natuurrecht, met de vraag of de socio-politieke orde van boven (God) of van onderaf (de mensengemeenschap) wordt gedefinieerd, stond daarbij centraal. Om de achtergrond van Althusius’* denken te verduidelijken, heeft het zin er een kort overzicht van te geven. Hierbij heb ik niet de pretentie de besproken denkers zelf allemaal uitvoerig gelezen te hebben. Vroegste geschriften zijn vaak taai, „onnodig" gecompliceerd en met veel overbodig materiaal. Om mijn leesplezier en daardoor mijn althusiasme* niet te bederven ben ik selectief te werk gegaan. Ook pretendeer ik niet alles van een bepaalde filosoof tot de grond te kennen. Wat mij aangesproken heeft en wat ik het kader van dit boek belangrijk voorkwam, heb ik naar voren geschoven. De besproken denkers zijn algemeen toegankeliijk, zodat iedereen die zich op een bepaald punt verder wil verdiepen, daartoe alle gelegenheid heeft. Het is naar mijn mening veel belangrijker mensen voor dit onderwerp te althusiasmeren*, dan proberen volledig te zijn.

* Zie hoofdstuk 4.

Plato

2. Als iedere andere verlichte leraar kon Plato (427-347 BCE) er niet omheen om zijn persoonlijke realisatie - Godsverwerkelijking - uit te breiden naar de naaste omgeving. In de gemeenschap komt de ware deugd immers tot uiting. Vandaar dat hij zich zijn hele leven lang (bijna obscessief) met socio-politieke vraagstukken heeft beziggehouden.

3. „Bovendien nam het bederf in de wetgeving en het zedelijk verval op verbazingwekkende wijze toe. En zo beving mij, die in het begin vol enthousiasme voor de politieke loopbaan was geweest, bij het zien van deze handelswijze en bij de beschouwing van dit geheel zinloze en zielloze gedoe tenslotte de duizeling. Weliswaar hield ik niet op mijn gedachten daarover te laten gaan, hoe het beter kon worden met het staatsbestuur, en wachtte ik steeds weer op een gelegenheid tot handelen, maar uiteindelijk zag ik duidelijk in, dat de bestaande staatsvormen alle zonder uitzondering er slecht aan toe waren".

Hij vervolgt:

4. „Want hun wettelijke toestand is bijna ongeneeslijk, indien niet een wonderbaarlijke hernieuwing onder gunstige omstandigheden daaraan tegemoetkomt. Daarom zag ik mij genoodzaakt uit naam van de ware filosofie het uit te spreken, dat zij alleen de blik doet opengaan voor de gerechtigheid in het gehele, zowel particuliere als openbare leven, en dat het ongeluk van het mensdom niet eerder zal ophouden, voordat òf het geslacht van de ware filosofen in de staten aan de regering komt, òf de machthebbers in de staten, tengevolge van een ingrijpen van bovenaf, werkelijke filosofen worden".

5. Hoewel hij benadrukt, dat het Wezenlijke niet gezegd kan worden: „Daarover bestaat geen geschrift van mij, en zal er nooit bestaan; want dat laat zich niet als andere dingen, die men kan leren, uitspreken, maar er....ontstaat plotseling, als door een vonk ontbrand, een licht in de ziel, dat van nu aan zichzelf onderhoudt", heeft hij toch een aantal indrukwekkende geschriften geschreven, met drie werken over de staat, namelijk „Politeia", „Politikos" en de „Wetten". Hij onderzoekt verschillende staatsvormen, o.a.: de oligarchie, „waarin de rijken de heerschappij bezitten en de armen van de regering uitgesloten zijn" (...) en de demokratie. „Een demokratie ontstaat dus, dunkt mij, wanneer de armen de zege behalen en van de tegenpartij een deel uit de weg ruimen, anderen verbannen en aan de overgebleven burgers een gelijk aandeel in de staatsregeling en in het bekleden van ambten toekennen".

6. Plato had met beide staatsvormen niet veel op, immers op demokratie volgt de tyrannie. „Want dat deze een reactie op de demokratie is, dat is wel duidelijk". Hoe komt deze overgang tot stand? „Wat de oligarchie als het hoogste goed beschouwde en waardoor zij tot stand was gekomen, was de rijkdom. Onverzadigbaarheid in rijkdom en (daardoor) verwaarlozing van al het overige om der wille van het geld maken, leidde tot haar ondergang (...). En vernietigt ook de demokratie zichzelf niet door haar onverzadigbaarheid naar datgene wat zij als hoogste goed stelt, namelijk de vrijheid? Inderdaad, overal waar iets op de spits gedreven wordt, pleegt als gevolg een omslag naar het tegengestelde plaats te vinden: zo is het bij de jaargetijden, bij de planten, bij de voeding van het lichaam en niet het minst bij staten (...). Zo zal dan ook de op de spits gedreven vrijheid voor de burger, zowel als voor de gehele staat in niets anders omslaan dan in slavernij".

7. Plato is de eerste grote vertegenwoordiger van het goddelijk recht, waarbij de aardse situatie een directe afspiegeling is van de kosmische. Deze wordt als statisch, dus eeuwig onveranderlijk opgevat (het favoriete thema van de latere scholastiek!). Het verwondert daarom niet, dat hij tegenover de bovengenoemde slechte voorbeelden zijn „ideale staat" ontwierp. Het meest opmerkelijke daarin is, naast zeer veel onbruikbaar materiaal, dat hij bij de praktische uitwerking ervan een combinatie van aristocratie - leiding door de besten - en demokratie voorstelt, waarbij geen privileges bestaan en ieder gelijke kansen heeft tot de hoogste ambten op te klimmen.

Aristoteles

8. Was voor Plato het natuurrecht in de goddelijke wereld verankerd, deel heeft aan de bovennatuurlijke wetten die eeuwig en onveranderlijk zijn, bij Aristoteles (384-322 BCE) is ditzelfde recht horizontaal, dat wil zeggen is het in overeenstemming met de menselijke natuur. Scherp is die tegenstelling niet, want die menselijke natuur is vervolgens toch weer de uitdrukking van de goddelijke Logos. Dat het natuurrecht niet persé van goddelijke oorsprong behoeft te zijn, hadden de Sofisten reeds benadrukt. Beroemd is de uitspraak van Protagoras: „dat de mens de maatstaf van alle dingen is". Aristoteles was qua persoon en filosoof veel meer van deze wereld dan zijn grote leermeester Plato. Hij was bijvoorbeeld sterk geinteresseerd in de planten en dierwereld. Bekend zijn zijn inzichten over de trappen van organische natuur, de integratie van het lagere in het hogere, waarbij de menselijke ziel tevens de dierlijke en de plantaardige niveau’s omvat. Studie van de materie is zijn levenswerk, wat met zich meebracht, dat hij niet zozeer de bovennatuurlijke dan wel de natuurlijke aard der dingen onderzocht. Hij ziet de wereld niet statisch, maar dynamisch: de werkelijkheid is voortdurend in wording. Al wat bestaat streeft naar verwezenlijking van wat als mogelijkheid in zijn natuur aanwezig is. Dit kan hij echter niet alleen, maar slechts als lid van de gemeenschap. De mens is immers een „zoön politikon", een gemeenschapsdier.

9. Twee belangrijke dingen heeft Aristoteles (in zijn werk „Politica") toegevoegd aan de bestaande politieke denkbeelden van die tijd, namelijk de noodzaak van actieve participatie van iedere burger aan het maatschappelijk proces (in plaats van inpassing in een bij voorbaat vaststaand kader) en de notie, dat politiek meer omvatte dan de relatie van individu en staat alleen. Volgens Aristoteles waren georganiseerde deelgemeenschappen en groepen noodzakelijkerwijs deel van een geordend maatschappelijk geheel. Hij zegt hierover o.a. het volgende.

10. „Zoals men ook elders het samengestelde in zijn niet meer op te delen op moet splitsen - want dit zijn de kleinste delen van het geheel, zo moeten wij ook bij de staat kijken naar waar hij uit samengesteld is".

11. Hij gaat dan verder door de stellen dat de kleinste eenheid die van man en vrouw is. Daaruit ontstaat het „huis" (gezin). Ieder huis wordt door de oudste geregeerd, samen met hun vertakkingen op basis van verwantschap. De eerste gemeenschap die uit meerdere huizen bestaat, is het dorp. Hij zegt:

12. „Uiteindelijk vormt zich uit verschillende dorpen de volmaakte gemeenschap van de staat *. Deze heeft als het ware de grens van de volledige autarkie (zelfvoorziening) bereikt, eerst vanuit de noodzaak te overleven, maar vervolgens vanwege het volmaakte leven. Daarom is de staat even natuurlijk als de eerstgenoemde gemeenschappen. Duidelijk is, dat de staat niet slechts een geografische gemeenschap is, noch is het er alleen om elkaar te beschermen, noch alleen terwille van het zakendoen. Dit zijn alleen noodzakelijke voorwaarden, om überhaupt een staat mogelijk te maken. Ook wanneer dat allemaal aanwezig is, dan is er nog geen staat, aangezien deze berust op de gemeenschap van hoogstaand („edel") leven in families, huizen en dorpen, terwille van een volkomen en zelfvoorzienend leven. Uiteraard komt zoiets niet tot stand, wanneer men niet samenleeft. Daarom is de staat opgebouwd uit relaties en broederschappen en vormen van gezelschapsleven. Dat is het werk van de vriendschap. Want de wil om samen te leven heet vriendschap".

* Hierbij heeft hij de Griekse stadsstaat, de polis op het oog. Deze mag volgens hem niet meer dan 10.000 inwoners omvatten.

Cynici, Skeptici en Stoïcijnen

13. Al tijdens het leven van Aristotels was de Griekse stadsstaat in verval geraakt. Niet verwonderlijk dus, dat dit zijn parallel had in de filosofische scholen van die tijd. De eersten die van zich deden horen waren de Cynici. Zoals het woord reeds zegt, waren zij vertegenwoordigers van de critiek op de oude maatschappij, te vergelijken met provo uit de jaren zestig. Reeds voor Plato was de discussie gaande tussen wat is natuurlijk en permanent en wat slechts locaal en conventioneel is. Doordat de traditionele wereld was opengebroken en de mensen een ruimere blik hadden gekregen, voldeed ook een politieke filosofie rond bestaande waarden en praktijken niet meer. De Cynici waren de eersten die het ideaal van de stadsstaat onderuit zouden halen. In plaats van gewoonten, privileges, conventies, gebruiken en locale instituties, stelden zij de persoon van Socrates als voorbeeld van zelf-genoegzame wijsheid en gelukzaligheid. Hiermee vergeleken is al het andere onbelangrijk. Voor de Cynici is de universele wijsheid alles en locale structuren en gebruiken niets. Vanuit de hoogte keek men neer op de massa dwazen, met wie de „gemeenschap der wijzen" niets gemeen had. Deze reactie was het gevolg van de verstikkende beperkingen van een locale cultuur, die men wilde overstijgen.

14. In volgorde van de tijd worden de Vroege Stoa, de Skeptici en de Midden cq Late Stoa onderscheiden. Samen met de Cynici overbrugden zij de periode van verval van de Griekse stadsstaat naar de politieke filosofie van het Romeinse Rijk, met Cicero als zijn belangrijkste woordvoerder. De Stoïcijnen zijn de zenmensen van de Griekse Oudheid. Bij hen is de idee van „leven volgens de Natuur" het meest consequent uitgewerkt. Het is volgens hen de enige weg naar een gelukzalig bestaan. Deze levenshouding wordt door Chrysippos als volgt omschreven: „Te leven in overeenstemming met de kennis van de verschijnselen der Natuur, niets te doen wat de universele wet (het natuurrecht) verbiedt - de universele wet, de Logos, die alle dingen doordringt en gelijk is aan Zeus, de handhaver van de orde in de wereld". Leven in harmonie met de Natuur wordt echter gehinderd door zelfzuchtige neigingen, hartstochten en strevingen. Het doel is pas bereikt wanneer deze overwonnen zijn. Dit noemen de Stoicijnen apatheia, het vrij zijn van hartstocht. Iemand die dit verwerkelijkt is een wijze. In de ideale staat - de gemeenschap van wijzen - vindt men derhalve geen organisatie, geen rechtbanken, geen sociale klassen, geen tempels of gymnasia.

15. De Vroege Stoa was een voortzetting van de ideeën van de Cynici. De belangrijkste vertegenwoordiger was Chrysippus. Hij zou het „universele principe" verder uitwerken. Volgens dit principe is de mens deel van het grotere Geheel, volgens welke wetten hij dient te leven om rechtvaardig, ethisch hoogstaand en dus gelukkig te kunnen zijn. Door zijn hogere Zelf (Logos) staat de mens - in tegenstelling tot alle andere wezens - in directe relatie tot het Goddelijke. Via dit Wezen staan de mensen in relatie met elkaar, hetgeen wil zeggen, dat de mensen in gemeenschap leeft, samengehouden door rede en morele wetten, welke laatsten immers uit het eerste voortkomen.

16. In navolging van Aristoteles neemt Chrysippus aan, dat de mens een sociaal wezen is. Er is een hierarchie van waarden, waarbij de mens allereerst ondergeschikt is aan de Natuur en pas dan aan de wetten gemaakt door mensen. Het fundamentele uitgangspunt van de Stoa is, dat alle mensen, zonder onderscheid samengebonden zijn door één universele wet, waarin sociaal verschil weggevallen is. Het is de doctrine van gelijkheid, met dien verstande, dat dit alleen van toepassing was op diegenen die tot wijsheid waren gekomen. In tegenstelling tot de Cynici voor wie de wereld opgedeeld was tussen wijzen en onwetenden, was het wereldbeeld van de Vroege Stoa veel dynamischer: Wijsheid was open voor iedereen en niet gebonden aan sociale lagen of klassen.

17. De onverschilligheid ten aanzien van het gewone dagelijkse leven lokte echter opnieuw reactie uit. Ditmaal van de zogenaamde Skeptici. Aangevoerd door Carneades werd het onderscheid dat de Stoicijnen maakten tussen de wijzen en de onwetenden heftig bekritiseerd. Vooral het feit, dat er tussen de volmaakte en onvolmaakte staat geen enkele gradatie stond werd aangevallen. In de wereld van de Stoïcijnen bestonden er alleen wijzen en dwazen, verder niets. Vertaald naar de maatschappij betekende dit, dat er enerzijds een perfecte samenleving van wijzen zou bestaan met daarnaast een verzameling idioten, niet in staat tot enig ethisch hoogstaand leven. Carneades verweet de Stoïcijnen terecht, dat dit dualisme in tegenspraak was met de eigen voorstelling van de universele Natuur. Zij is òf universeel en dus voor iedereen òf alleen voor wijzen en dus niet meer universeel. Bovendien als zij alomvattend is, dan valt daar niet alleen het Wezen van de mens onder, maar ook zijn dagelijkse gedachten, gevoelens, emoties en verlangens. Carneades ging echter nog verder. Als de Machiavelli van de Oudheid zei hij niets van de „universele wet" in de dagelijkse praktijk te kunnen ontdekken. Het sociale en politieke leven werd volgens hem alleen door eigenbelang bepaald. Het was de uitdaging van de Stoa om hier een passend antwoord op te vinden.

18. De briljante Panaetius - hoofdvertegenwoordiger van de Midden Stoa - ging daartoe terug naar de „klassieke" geschriften van Plato en Aristoteles. Hij nam met hen aan, dat ook het „irrationele" deel van de menselijke ziel was. Daardoor kregen de gewone menselijke waarde als geluk, gezondheid, voorspoed en een goede positie een plaats. In plaats van het absolute onderscheid tussen wijzen en dommen, was er ruimte ontstaan voor het groeien naar wijsheid en volmaaktheid. Mensen zijn in verschillende stadia van ontwikkeling. Omdat de Natuur zowel het absolute als het relatieve omvat zijn alle mensen echter gelijk. Men is er met de persoonlijke verwerkelijking nog niet, gezien de noodzaak deze in overeenstemming te brengen met het grotere Geheel. Daaruit vloeien kwaliteiten als rechtvaardigheid en naastenliefde ten aanzien van iedereen, zonder uitzondering. Deze omvatten ook slaven en barbaren, iets wat voor die tijd ongehoord was. Niet verwonderlijk dus, dat de Stoa de komst van het Christendom als het ware heeft voorbereid. Tot slot moest niet alleen het individu, maar ook de regering in overeenstemming zijn met de universele wet. Dit kon alleen maar door het ontwikkelen en in stand houden van algemene principes van rechtvaardigheid.

Cicero

19. De waarde van Cicero’s (106-43 BCE) geschriften ligt vooral in het feit, dat hij de erfenis van de Griekse stadsstaat en die van het Romeinse Rijk onder één noemer heeft proberen te brengen. Cicero’s talent - het geven van overzicht - bracht helderheid juist in een tijd die het zonder grote genieën moest stellen, namelijk die tussen Aristoteles en het hoogtepunt van het Romeinse Rijk. Vooral door zijn twee boeken: „Staat" (Gemenebest) en „Wetten" had het latere Europa nooit zo’n fundament gehad die het nu heeft. Zoals veel van zijn voorgangers is Cicero gaan schrijven uit teleurstelling met de praktische politiek.

20. Het meest opvallende daarbij was - en hij was daar niet de enige in - de bij tijden grote kloof tussen theorie en praktijk, tussen ideaal en werkelijkheid. Het ideaal stoelde voornamelijk op het Stoïsche Natuurrecht. In zijn geschrift „De finibus bonorum et malorum" (Het hoogste goed en het ergste kwaad) komt dit idealisme naar voren in de drie wetten van de natuur. De eerste is het zelfbehoud van ieder individu, de tweede de voortplanting, de zorg en de verbondenheid onder elkaar, terwijl de derde wet maatschappelijke activiteit en de individuele zelfontplooiing omvat. De visie die hieruit naar voren komt lijkt sterk op het Grote Leerproces uit het Oude China. De staat is dan gegrondvest op liefde, vriendschap en wederzijdse hulp. Immers, de liefde van de ouders begint met het kind, breidt zich dan uit tot het huis en vervolgens daarbuiten - door verwantschap, vriendschap en nabuurschap. Hij schrijft:

21. „Uiteindelijk breidt deze zich uit over medeburgers en bondgenoten, tot zij eindelijk het hele mensengeslacht omvat. Deze gezindheid, die aan ieder het hem toekomende toekent, en deze bond, die de menselijke gemeenschap beschermt, noemen wij de gerechtigheid, die tevens de eerbied, de goedheid, de vrijgevigheid en de welwillendheid omsluit". (De finibus, V 65).

22.

Excursie: Grenzeloos mededogen

Dit is een oefening voor een omgeving waar mensen zijn. Een leeszaal, café of terras zijn bijvoorbeeld geschikte plaatsen. Ga in een rustig hoekje zitten.

Ontspan je, voel het contakt met de grond en je stoel. Door af en toe je ogen te sluiten, richt je je aandacht naar binnen waardoor het contaktgevoel wordt geintensiveerd. Het gevoel van verbondenheid met de omgeving ontstaat.

Alleen totale aandacht, openstaan en voelen kan dit bewerkstelligen. Zij zorgen ervoor, dat de contaktgewaarwordingen zich intensiveren. Breidt het contakt zich daardoor in je omgeving uit, dan heeft dat zijn terugwerking op het bewustzijn. Het helder alert-zijn neemt overeenkomstig toe.

Wanneer zowel het gevoel van verbondenheid alsook de innerlijke helderheid voldoende krachtig zijn ontwikkeld, stel je dan vanuit deze innerlijke houding en beleving open voor je omgeving. De mensen om je heen zullen dan in je ruimte zijn opgenomen.

Besef dan, dat je samen met de mensen één ruimte deelt. De mensen om je heen zijn als het ware deel van je lichaam geworden. Vanuit het gevoel van verbondenheid, samen met het heldere gewaarzijn, zul je op de mensen om je heen op een gegeven moment zo reageren, als waren zij jezelf.

Stel vervolgens de ervaren ruimte voor als zijnde grenzeloos. Niet alleen jij en je direkte omgeving hebben er deel aan, maar alle mensen. Je bent op deze manier verbonden met alle mensen tot in alle uithoeken van de aarde.

Je gevoel van overstromen gaat ook naar hen. Laat dan speciaal die mensen door je heengaan, die dakloos zijn en hongeren, mensen die lijden onder politiek en militait geweld, onderdrukte vrouwen en kinderen die rechteloos zijn en vertrapt worden.

Begrijp tevens, dat diegenen die geweld uitoefenen in een ander opzicht eveneens slachtoffer zijn, namelijk van hun zelfzucht, onwetendheid en angst.

Uit: Han Marie Stiekema „Blauwdruk" (Wereldnetwerk Milieu, Vrede & Mensenrechten), 1986 Speeltuin der Ernst.

23. De mens is volgens Cicero zowel gebonden door plicht ten aanzien van de woonplaats of stad, als aan die van de universele staat. In tegenstelling tot Aristoteles zijn bij hem alle mensen echter gelijk voor de Natuur. De wetten zijn niet afgeleid van de staatsmacht, maar van de macht van het hogere, het universele. Een staat wordt gedefinieerd door een voldoend aantal mensen, het noodzakelijke saamhorigheidsgevoel, genoeg interesse in de publieke zaak en door overeenstemming over wetten die de relatie en het gedrag ten opzichte van elkaar regelen. De politieke maatschappij dient daarbij een afspiegeling te zijn van de goddelijke en eeuwige wet; de staat is een groep mensen verenigd door de wet. Niet onbelangrijk is daarbij de vaststelling dat de staat er is voor het individu en niet omgekeerd, iets wat doorgaans ten onrechte pas aan latere christelijke auteurs wordt toegeschreven. Hij schrijft:

24. „De staat is zaak van het volk; onder volk dient niet worden verstaan een groep mensen, die op een of andere manier met elkaar verbonden zijn, hij bestaat veeleer in het samenleven van een aanzienlijk aantal mensen, die door een gemeenschappelijke overtuiging omtrent wet en recht met elkaar verenigd zijn en bovendien bezield zijn met het verlangen deel te hebben aan de gemeenschappelijke voordelen". (De re populi I, 25).

25. Vervolgens gaat Cicero uitvoerig in op de mogelijke staatsvormen, iets waarin Plato en Aristoteles hem waren voorgegaan. Hoewel hij „theoretisch" de monarchie de hoogste vorm van regeren vindt - met een koninklijke mens, het evenbeeld van goddelijke orde, aan het hoofd - ziet hij hiervoor in de praktijk geen plaats. (Later zou hij nog de „filosofische directeur" als hoofd van de staat introduceren, een wijze die de idealen belichaamt, overzicht heeft en richting geeft). Bovendien ontaardt een monarchie al gauw in een van de geperverteerde staatsvormen: tyrannie, oligarchie of ochlocracy (heerschappij door de massa). In de Romeinse samenleving lag de macht eigenlijk hoofdzakelijk bij de magistraten (optimaten), waartoe ook Cicero behoorde. Vandaar dat ondanks intentieverklaringen van gelijkheid Cicero in de praktijk geen demokraat was. Hij was met name fel gekant tegen landhervorming waarbij land van grootgrondbezitters verdeeld werd onder thuiszittende soldaten. Ook voor de noden van armen en behoeftigen had hij niet veel oog. Het is de bovengenoemde kloof tussen ideaal en dageljkse praktijk - het kenmerk van de hele Oudheid - die niet alleen toen, maar in alle eeuwen daarna in de politieke filosofie - en niet alleen daar - zo’n allesoverheersende factor is gebleken.

Augustinus

26. Aurelius Augustinus (354-430 ACE), ook wel de eerste grote kerkvader genoemd, dankt zijn reputatie aan de grote tegenstrijdigheden, die hij met zijn optreden en geschriften heeft veroorzaakt. Debet daar aan was zijn persoonlijke biografie, zijn worsteling met zijn emoties en driften, maar ook zijn buitengewone openheid over zijn innerlijk leven („Belijdenissen"). Dit laatste was zo uitzonderlijk, dat ondanks de controversen over zijn persoon en werk, hij tot in de moderne tijd zijn invloed heeft gehad. Zijn tragiek was, dat hij zijn psychologie theologisch probeerde te vertalen (wat wel niet anders mogelijk was in die tijd), zodat zijn persoonlijke verwrongenheden zijn weg vonden in allerlei dogmatische stellingen, die opgeteld meer schade dan goeds hebben veroorzaakt.

27. Centraal, zoals boven reeds gezegd, stond zijn gevecht met de sexuele drift. Deze schijnt zo allesoverheersend geweest te zijn, dat hij zich onmachtig voelde deze te „beteugelen". Dit had tot gevolg dat hij er meer en meer toe kwam het axioma van de vrije wil en de individuele verantwoordelijkheid van de mens, de mogelijkheid om het goede te doen - zijnde het evenbeeld van God - zoals het Christendom dit in de eerste driehonderd jaar had ontwikkeld, geheel te verwerpen. In tegenstelling daartoe interpreteerde hij het boek Genesis zo, dat de mens in erfzonde geboren was, niet in staat dit zelf ten goede te veranderen en dat alleen God de mens nog kon redden. Je ondergeschikt maken aan God’s wil, was de enige redding die er voor de mens mogelijk was. Deze opvatting was niet alleen theologisch gefundeerd, maar kwam voort uit zijn eigen Godservaring. Augustinus heeft aan den lijve ervaren hoe het lijden aan de veelheid - zo kenmerkend voor de begaafde mens - slechts door op te gaan in het Ene kan worden opgeheven.

28. In tegenstelling tot zijn klassieke voorgangers, was Augustinus een vertegenwoordiger van een nieuwe godsdienst, het Christendom. Deze godsdienst was een openbaringsreligie, die meende een alleenrecht op universele Waarheid te hebben. Dit hield in, dat men alleen zalig kon worden door Christus. Alleen als je geloofde kwam je in de hemel. Alle andere waren verdoemd. Augustinus leefde in een tijd - van chaos, geweld en verval - dat deze uitgangspunten - wilde het christelijke geloof overleven - in een strikte dogmatiek moesten worden ondergebracht. Dit bracht hem ertoe in zijn geschrift „De stad Gods", de mensen te verdelen in de rechtschapenen en de ongelovigen. De eersten behoorden tot de uitverkorenen, de tweeden tot de verdoemden. Aangezien de kerk toen al geen aanspraak op heiligheid meer kon maken - zij was immers in 313 de staatskerk van het RomeinseRijk geworden, met alle gevolgen van dien - bestonden de de uitverkorenen voorlopig alleen als ideaal: de (fictieve) gemeenschap der heiligen. Het verrassende is, dat hier tevens de overeenkomst met het klassieke verleden, met name de Stoa duidelijk wordt. Immers ook deze bracht een overeenkomstig onderscheid aan, namelijk tussen wijzen en onwetenden, was in de grond op hetzelfde neerkomt.

29. De ironie was dit. terwijl het Christendom bij uitstek een rebellerende secte was geweest en zijn ontstaan te danken had gehad aan de uitzonderlijke weerstand die het had geboden aan het reusachtige Romeinse Rijk, was de buitenstaander van toen opeens in het centrum van de macht gekomen. De rol van Augustinus was deze overgang theologisch te funderen. Zijn theorie van de erfzonde - waarin de mens niet bij machte is zelf het goede te doen - paste uitstekend in dit straatje. Op sociaal-politiek gebied - en daar gaat het hier om - bracht dit hem tot de noodzaak van onderwerping aan het werelds gezag. Voor ieder mens, ook voor de Christen was het een plicht de keizer (die inmiddels tot het christelijk geloof waren bekeerd) te dienen c.q. de wetten van de staat te eerbiedigen. Aanpassing aan de bestaande orde was het hoogste gebod geworden. Dit ging zover, dat Augustinus - zich baserend op het bijbelse "dwing (nodig) hen in te gaan" het toestond, dat ongelovigen desnoods met geweld tot het „ware geloof" bekeerd werden. Het zou de vrijbrief worden voor terreur in inquisitie van de vele eeuwen erna.

Thomas van Aquino

30. Het Christendom heeft zich in drie grote omvangrijke fasen ontwikkeld. Het begon met het optreden van de goddelijk geinspireerde verlichte leraar Jezus Christus. Door zijn uitspraken, uitstraling en mededogen, trof hij de harten der mensen, waardoor deze opengingen voor zijn boodschap. In tegenstelling tot de Boeddha bijvoorbeeld, nam Jezus echter geen genoegen met prediking en genezing alleen, maar zocht hij bewust de confrontatie met de gevestigde joods-orthodoxe orde. Dit kostte hem zoals bekend het leven. Alles bij elkaar was Jezus’ missie een mislukking, een onbetekenend voorval in de geschiedenis. Deze was zeker zonder gevolgen gebleven als Paulus, zijn meest geniale volgeling, niet de draad had opgepikt, een geheel eigen christologie - waarbij Jezus tot Christus werd - had ontworpen, samen met een onvoorstelbare missioneringsdrang.

31. Na de prediking volgt dus het formuleren van de leer. Naast Paulus was het vooral Augustinus - en met hem vele andere vaders en theologen - die deze leer verder heeft gedogmatiseerd (patristiek). De derde fase is die van het wetenschappelijk onderbouwen en systematiseren van wat daarvoor is geformuleerd. Dit wordt het tijdvak van de scholastiek genoemd. Het gaat daarbij niet meer om de waarheid te vinden, maar om deze te funderen. In het bijzonder volgen daaruit drie doelstellingen:

32. „Ten eerste om door de rede een verhelderend inzicht in de geloofswaarheden te krijgen en deze daardoor de denkende mens nader te brengen; ten tweede de heilswaarheden met filosofische methoden tot een geordende systematische vorm te brengen; ten derde tegenwerpingen ertegen, welke uit het denken kunnen voortkomen, met wijsgerige argumenten te weerleggen".

H.J.Störig „Geschiedenis van de filosofie", 1972 Het Spectrum

33. De scholastiek staat bijna in zijn geheel op naam van Thomas van Aquino (1225-1274). Door zijn vriend Willem van Moerbeke kon Thomas beschikken over direct vertaalde werken van Aristoteles, waarmee hij zich vereenzelvigde en van uitvoerige commentaren voorzag. In tegenstelling tot Augustinus, voor wie het lot der mensen reeds van te voren was vastgelegd (predestinatie), hing Thomas de opvatting aan, dat ondanks de zondeval de mens - door geloof en rede - zijn contakt met God niet geheel had verloren. In plaats van een statische tweedeling tussen uitverkorenen en verdoemden, stelde Thomas zich op het standpunt van Aristoteles waarbij alle mensen in potentie dezelfde mogelijkheid hebben om zalig te worden. Iedereen moet daartoe een proces van heiliging doormaken om het einddoel - God - te kunnen bereiken. Door de relaties met de medemens kan iedereen zich verder vervolmaken. Daartoe heeft het individu de gemeenschap nodig. Daaruit volgt dat de staat als organisatie van die gemeenschap de opgave heeft aan de zaligmaking van de mens mee te werken. De staat heeft dus een zedelijke opdracht met het algemeen belang als doel. Dit algemeen belang is georienteerd aan het door God gegeven natuurlijke moraal. Daartoe behoren rechtvaardigheid, maar evenzeer zorg voor het materiële welzijn.

34. In zijn „De regimine principum" (I, 14) werpt Thomas zich op als verdediger van de scheiding van kerk (sacerdotium) en staat (imperium), waarin de paus echter het laatste woord heeft. De theologische fundering van de suprematie van de paus over de keizer was een belangrijke factor in de investituurstrijd die de hele Middeleeuwen zou blijven voortduren. Aangezien het pausdom zowel theologisch als juridisch op zeer wankele basis stoelde, was een man als Thomas van onschatbare waarde. In plaats van primus inter paris had de paus zich de positie van „vertegenwoordiger van Christus op aarde" eigengemaakt, terwijl de kerkelijke staat door een vervalsing - de beruchte Donatio Constantini - een zogenaamde schenking door keizer Constantijn de Grote, in de handen van de paus was gevallen. Het was het begin van de wereldlijke macht der pausen. Het kan rustig gesteld worden dat hierdoor de roomse kerk in feite de opvolger van het Romeinse Rijk was geworden. De bijdrage van Thomas was cruciaal, reden waarom het Thomisme uiteindelijk tot officiële leer van de kerk werd uitgeroepen. Thomas zelf echter ervoer op zijn sterfbed de Verlichting, uitroepende dat al zijn werk tegen het Licht van de Werkelijkheid van geen betekenis was.

Dante, Marsilius en Willem

35. Dante Alighieri (1265-1321) was naast dichter een man die zeer politiek betrokken was. Hij heeft de consequenties daarvan aan den lijve moeten ervaren door o.a. verbanning en ter dood veroordeling. De kern van zijn opstelling was, dat hij het gezag van de keizer boven die van de paus stelde. In zijn „De Monarchia" stelt Dante onomwonden, dat de wanorde in Europa zijn oorzaak heeft in de usurpatie van de pausen, die ten onrechte wereldlijke macht aan zich getrokken hadden. Dit heeft de keizers belemmerd een rechtvaardige samenleving op te bouwen. Hij eiste dan ook, dat de kerk zijn wereldlijke bezit aan de keizer teruggeeft. Bovendien is niet alleen de kerk, maar de natuurlijke levensgemeenschap der mensen het „mystieke lichaam van God". Hoewel hij het bestaan van de universele kerk erkent, komt de universele geest alleen tot zijn recht in een universele staat. Dit Rijk bestaat uit verschillende zelfstandige gemeenschappen, waarbij de keizer kan volstaan met het uitvaardigen van wetten die allen aangaan, terwijl de zelfstandige eenheden hun eigen zaken regelen.

36. De opvolger van Dante was Marsilius van Padua (1275-1342). Zijn leven wordt gekenmerkt door de ommezwaai die hij maakte van volgeling naar bestrijder van het pausdom. Hij schreef „Defensor pacis" (De verdediger van de vrede). Vanwege de ketterse opvattingen moest hij uit Italië vluchten en vond bescherming bij Lodewijk IV van Beieren. Hij begeleidde de koning op zijn reis naar Rome, alwaar de laatste in 1328 - niet door de paus, maar door het volk - tot keizer werd gekroond. Marsilius is de eerste grote vertegenwoordiger van de demokratische gedachte. De vrede is een uitvloeisel van rechtvaardigheid, welke laatste op de deugdelijkheid van goede wetten berust. „De maker van de wet is het volk" (I, 12), dat ook het staatshoofd kiest of medebepaalt. Net als Dante bestrijdt Marsilius het recht van de paus tot werelds gezag. De paus is er uitsluitend voor geestelijke zaken en heeft op onwettige wijze zijn macht verkregen en uitgebreid ten koste van de keizer. Niet alleen dat de keizer boven de paus staat, maar ook vertegenwoordigt de laatste niet het gezag in de kerk. Dit maakt Marsilius tevens een belangrijke vertegenwoordiger van de conciliaire theorie, volgens welke niet de paus, maar het concilie - de samenkomst der bisschoppen - het hoogste gezag in de kerk bekleedt. De latere Hervorming heeft zich vaker op Marsilius beroepen.

37. Willem van Ockham (1285-1349) was de laatste in de rij van theologen die zich fel verzetten tegen de suprematie van de paus. Hij benadrukte scheiding van kerk en staat, de soevereiniteit van de staat, waarbij de keizer het laatste woord, zowel in wereldlijke alsook in geestelijke zaken toekwam. Met het opkomen van de nationale staat had de kwestie echter aanzienlijk aan actualiteit en scherpte ingeboet. Het viel samen met de Renaissance met zijn secularisatie op alle gebied. Degene die de rationele staat het beste zou verwoorden was Machiavelli.

Machiavelli

38. Als een man van de nieuwe tijd, een waarin de rol van God in het staatsbestel was uitgespeeld, presenteerde Niccoló Machiavelli (1469-1527) zijn „In principe" (de vorst). De klassieke discussie over het goddelijk, het natuur- dan wel het gemeenschapsrecht had plaatsgemaakt voor de politiek als een volledig zelfstandig domein. In feite deed hier het individuele belang - het ego - zijn intrede, dat geprojecteerd werd in de machthebbers van die tijd. Machiavelli had als secreataris van de florentijnse kanselarij met eigen ogen het politieke spel gezien en doorzien, hetgeen hem niet vrolijk had gemaakt. Als je de franje weghaalt, blijkt het politieke handelen uitsluitend op machtswellust, eigenbelang, immoraliteit, leugen, woordbreuk en wreedheid te bestaan. Het bijzondere van Machiavelli was nu, dat hij deze alledaagse realiteit onverbloemd durfde op te schrijven. Ook hij ontkwam er niet aan de gevolgen van zijn eigen theorie aan den lijve te moeten ervaren. In 1512 kwam er een einde aan de florentijnse republiek, waarbij Machiavelli niet alleen zijn baan verloor, maar ook werd gekerkerd en gefolterd. Het was daarna - vanuit desillusie, maar geestelijk ongebroken - dat hij zijn ervaringen begon op te schrijven. Hij ging hierin zeer ver. Zowel vorsten als pausen bedienden zich van misdadige praktijken, die zij echter naar buiten toe met edele argumenten versierden. Het meest succesvol zijn echter die heersers die rechtstreeks, zonder enige scrupule op hun doel afgaan: het vestigen en uitbreiden van macht. Hij schrijft bijvoorbeeld:

39. „De mensen moeten of gevleid of gedood worden. Want voor een klein onrecht zullen zij zich kunnen wreken. Vanuit het graf wreekt zich niemand. Indien men dus iemand onrecht doet, moet men het zo doen, dat hij zich althans niet meer wreken kan", en...

40. „Over het geheel geloof ik, dat onverbiddelijkheid beter is dan voorzichtigheid, dat een driest erop losgaan beter is dan een voorzichtig overwegen. Het geluk is als een vrouw. Wil men haar beheersen, dan moet men haar slaan en ranselen. Men zal steeds weer zien, dat het geluk zich aan diegene geeft die snel en energiek aanpakt".

Thomas More

41. Mocht Machiavelli ruwe taal uitslaan, maar in feite slechts beschreef wat hij had gezien, Thomas More (1478-1535) was daarentegen van het omgekeerde slag mensen, dat idealen met de mond beleed zonder dit in zijn eigen leven echt waar te maken. Zijn taal getuigt evenwel van grote betrokkenheid en rechtvaardigheid. Bijvoorbeeld:

42. „Het schijnt mij toe, dat overal waar persoonlijk eigendom bestaat en waar ieder alles naar zijn geldswaarde waardeert, het nauwelijks mogelijk is, dat recht en geluk in de staat kunnen heersen, het zij dan, dat men van oordeel is, dat daar het recht heerst, waar het beste aan het slechtste toekomt of daar het geluk woont, waar alles aan weinigen toevalt".

43. Zijn idealen schreef hij neer in zijn boek „Utopia", dat sindsdien wereldberoemd is geworden. Hoewel in navolging geschreven van Plato, laat hij zich eerder uit over de moraliteit dan over staatsinrichting. Voor More is „Utopia" het droomland waar het algemeen belang vooropstaat, de armen een menswaardig bestaan leiden en waarbij de staat de zedelijke en geestelijke groei van de mensen bevordert. Het accent ligt daarbij op vraagstukken van werk en eigendom, hygiëne en gezondheid, wet en rechtvaardigheid, misdaad en straf, ontspanning en persoonlijke ontwikkeling.

44. In feite heeft More niets gedaan om zijn ideaal ook daadwerkelijk te verwezenlijken. Integendeel. Als staatsman ontplooide hij zich als een ambitieus man, die alleen zijn eigen carrière op het oog had. In zijn functie als advocaat heeft hij steeds het bestaan van eigendom en het recht erop verdedigd. Terwijl hij in het conflict met Hendrik VIII onbuigzaam het standpunt van de paus verdedigde, zelfs de doodstraf op de koop toenemende, toonde hij zich in „Utopia" de verdraagzame, degene die openstond voor verschillende opvattingen en stromingen. In de praktijk ontpopte hij zich zelfs als een van de felste ketterjagers van die tijd, in tegenstelling tot de humanistische tolerantie van zijn vriend en tijdgenoot Erasmus. De invloed van More was vooral ten aanzien van zijn demokratische, ja communistische ideeën, waarvan hij dus een voorloper was.

Luther

45. Een niet minder gespleten mens was Martin Luther (1483-1546), de eerste grote hervormer. Hij was degene die enerzijds de Hervorming initieerde, maar anderzijds een van de gevolgen ervan - de 30-jarige boerenoorlog - met veel geweld onderdrukte (Het doet denken aan de golfoorlog, waarin US-president Bush de Irakezen aanzette tot revolutie, om vervolgens diegenen, die aan zijn oproep gevolg hadden gegeven - de Shiieten van het zuiden - doelbewust door Saddam Hoessein te laten afslachten). Het was een tijd van grote veranderingen, die van de Middeleeuwen naar de Renaissance, van het feodale Rijk naar de territoriale vorsten, van een landelijke economie naar een vroeg-kapitalistische stedelijke economie, van de kerkelijke overmacht naar meer individuele vrijheid. Luther was een diepreligieuze natuur, die net als Augustinus voor hem, met een drukkend zondebesef machteloos voor God stond. Uiterlijk kwam hij er meer en meer toe de aanspraken van de kerk als enige middelares tussen God en mens te verwerpen, evenals de schandalige aflaatpraktijken van die tijd. Hij plaatst hier tegenover de onzichtbare kerk als gemeenschap der gelovigen en de verantwoording van ieder individu voor het eigen heil. Niet door het pauselijk gezag, maar alleen door het geloof en de heilige Schrift is verwerving van godsgenade mogelijk.

46. Door zijn 92 stellingen aan de kerkdeur van Wittenberg te spijkeren met de vele geschriften die er op volgden bracht Luther een ware hervormingsgolf over Europa en met name Duitsland. Toch was de vrijheid die hij de mensen toestand maar heel beperkt. Alleen het geloof in de Schrift was toegestaan, filosofisch onderzoek daarentegen verboden. Hij schreef o.a.:

47. „Wanneer ik weet dat het Gods woord is en God aldus gesproken heeft, dan vraag ik verder niet, hoe het waar zou kunnen zijn, en laat het woord Gods alleen voor mij voldoende zijn, of het nu met de rede rijmt of niet. Want de rede is in goddelijke zaken stekeblind; ofschoon zij driest genoeg is, zich ook daarop te werpen en er in rond te ploeteren als een blind paard; maar alles wat zij beredeneert en concludeert, dat is even zeker onwaar en fout, als God leeft".

48. Hoewel hier in spiritueel opzicht niets op af te dingen is, had dit in socio-politiek opzicht de totale onderwerping van de mens - niet alleen aan het gezag van de Schrift - maar ook aan de wereldse overheid tot gevolg. Luther bevrijdde de mens van het pauselijk juk, om hem vervolgens over te leveren aan de willekeur van de vorsten. Dit kwam vooral tot uiting op het moment, dat de boeren - op grote schaal onderdrukt en uitgebuit - de Hervorming aangrepen om zich met geweld tegen de vorsten te verzetten. Onmiddellijk schreef Luther zijn meest grove en hatelijkste geschrift „Wider die räuberischen und mörderischen Bauern" (1525), waarin hij onomwonden de vorsten opriep het gepeupel met bloederig geweld neer te slaan. Keer op keer benadrukte hij nu, dat de christen onderdanig moet zijn aan de overheid, die immers door God is aangesteld. Zonder het wereldlijk gezag zouden de volken prompt tot moord en doodslag overgaan - immers zij zijn in navolging van Augustinus door de erfzonde tot het boze geneigd. Terwijl aan de overheid geen grenzen zijn gesteld, moet de burger onder alle omstandgheden gehoorzamen. Hij schreef:

49. „Indien alle mensen echte christenen waren, dan zou geen vorst, koning, heer, zwaard noch recht nodig of nuttig zijn. Want waartoe zou het alles dienen? De rechtvaardige doet uit zichzelf alles en meer dan welk recht ook eist. Doch de onrechtvaardigen doen niets wat recht is, daarom hebben zij het recht nodig, dat hun leert, dwingt en hen ertoe aanzet goed te handelen".

50. Met Luther ontstond er een dubbele moraal: die van het persoonlijke geweten en het gedrag zoals dit door de overheid wordt verlangd.

Calvijn

51. Terwijl Luther in de grond een mensenverachter was, kan men dit van Calvijn, ondanks zijn theologisch pessimisme dat niet voor dat van Luther onderdeed, niet zeggen. Hoewel zeker niet zonder zwakke kanten - zijn twijfel, impasses etc. zijn welbekend - komt hij meer over als een man uit één stuk. Met grote consequentie ontwierp hij zijn ideale theokratische staat, vastgeleg in zijn „Institutio religionis christianae" (1532), aangevuld met „Ordonnances ecclésiastique" (1541). Het stelsel van Calvijn kan worden teruggevoerd op de onderverdeling van het rijk Gods en de mensengemeenschap als twee parallelle werkelijkheden, waarbij de laatste een directe afspiegeling van de eerste diende te zijn. De kracht van Calvijn lag in zijn heldere en systematische formuleringen, zodat zijn dogmatiek niet alleen zijn concurrenten - Luther, Zwingli, Hus - overvleugelde, maar zijn vuur tot in de moderne tijd behield. In tegenstelling tot Luther bleek Calvijn een uitstekend organisator. Zijn passie ging daarbij uit naar een hechte gemeenschap. De wet van God moet volgens Calvijn onveranderlijk gelden op alle levensgebieden. Hetgeen logisch is, aangezien de samenleving direct uit Goid voortkomt. Dat betekent tevens, dat alle beroepen die de gemeenschap instandhouden c.q. versterken van even grote waarde zijn.

52. Niet alleen het individu, maar ook de staat heeft het gebod van God te eerbiedigen. Door zijn cultuurpessimisme heeft hij geen hoge dunk van het morele gehalte van de enkeling. Vandaar dat de staat meer dan een noodzakelijk kwaad is. Hij schreef:

53. „God wil, dat de wereld geregeerd wordt door wetten en door de politie, opdat er een breidel zou bestaan om de ongeordende begeerten van de mens in toom te houden...(God wil) dat men de overheid verdraagt, dat men haar eert en eerbiedigt, haar als zijn plaatsvervanger erkent...Men moet aan de wetten gehoorzamen, heffingen en belastingen betalen en andere plichten vervullen...op voorwaarde echter, dat het Rijk Gods niet wordt aangetast".

54. Het laatste is een groot onderscheid tot Luther, die de mensen immers verbood onder alle omstandigheden in opstand te komen. Dat Calvijn echter ook niet zo zachtzinnig was bij de bestrijding van zijn tegenstanders getuige de zuiveringen in Genève, waarbij o.a. Servet op de brandstapel werd gebracht. De afwijzing van hiërarchie - alle macht rust bij God en bij geen ander - werd in alle consequentie doorgezet bij de organisatie van de eigen kerkgemeenschap. Deze was geheel horizontaal, in die zin dat bijvoorbeeld de ouderlingen en diakenen door de gelovigen zelf werden verkozen. Daardoor was het Calvinisme een eerste praktische aanzet - zij het nog onvolmaakt - tot wat wij nu (parlementaire) demokratie noemen. De landen waar het Calvinisme het meeste voet heeft gevat: Zwitserland, Nederland en de Verenigde Staten getuigen ervan.

Bodin

55. Na een wisselvallig leven, waarbij het lot hem vaak in de steek liet, schreeft Jean Bodin (1530-1596), onafhankelijk denker en theoreticus zijn hoofdwerk „De la république". Het werk is onderverdeeld in zes boeken: over de staat; de bestuursvormen; de organen van openbaar leven; de oorzaken van opkomst, grootheid en verval van de staat en het ontstaan van revoluties; de rechtspraak, de diplomatie en de oorlog en tot slot een conclusie uit de voorgaanden. Vooral de relatie familie-staat onderwerpt hij aan een uitgebreide beschouwing. De staat bestaat volgens hem uit families. Uit hen ontleent de laatste zijn soevereiniteit. De wil van alle families tesamen noemt men wet. Boven de families staat de staat, terwijl de staat onderworpen is aan de goddelijke wet. Immers de laatste is het beginsel van de eerste. Het individu dient zich te onderwerpen aan de wetten van de staat, terwijl de heerser tot gehoorzaamheid verplicht is aan de bovenwereldlijke natuurlijke orde, aan God.

56. Bodin was geschokt dor de verdeeldheid en de chaos van zijn tijd, vooral ook in het Duitse Rijk. De wirwar van semi-autonome entiteiten was onoverzichtelijk geworden. Vandaar dat Bodin alleen nog de absolute soevereiniteit van de vorst, alles in handen van één man, als oplossing kon zien. De bevoegdheden van intermediaire organen, gemeenschappen en locale heren moesten plaatsmaken voor een staat, die alleen nog uit een heerser en zijn onderdanen bestaat. Een zekere uitzondering maakt Bodin voor de familie. Deze is naar zijn aard heilig en derhalve niet onderworpen aan staatsinmenging. Belastingen kunnen alleen worden geheven met toestemming van de burgers. Ook bespreekt Bodin uitvoerig het klassieke gegeven van de drie staatsvormen: monarchie, aristocratie en demokratie. Aangezien soevereiniteit ondeelbaar is, geeft hij dus de voorkeur aan de monarchie als hiërarchisch principe met een vorm van demokratie als praktische bestuursvorm voor de gemeenschap. Pluriformiteit mag, als de eenheid er maar niet door aangetast wordt. Recht op eigendom, verdraagzaamheid en gewetensvrijheid zijn daartoe de noodzakelijke voorwaarden.

NB. Zonder het boek van dr. A.Vloemans „Politeia", 1980 Kruseman, zou bovenstaand overzicht veel minder makkelijk tot stand gekomen zijn.

terug.gif (769 bytes)

© 1999 Copyright by Han M. Stiekema
Last Update: 02/07/05